Dit is het derde en laatste artikel in een rij van drie over de nieuwe wetgeving om te komen tot een beoordelingssystematiek voor zelfstandigheid. In dit artikel wordt bezien of de beoogde doelstellingen, die gaan leiden tot afschaffing van de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) en invoering van een nieuwe systematiek, ook bereikt worden. Op alle aspecten diep ingaan is niet goed mogelijk, dus globaal worden de belangrijkste aspecten bezien.
Doelstellingen
De staatssecretaris geeft aan, dat er gepoogd is ‘een alternatief uit te werken waarin de verantwoordelijkheden van de opdrachtnemer en de opdrachtgever bij het beoordelen van hun arbeidsrelatie nog beter in balans worden gebracht’. Doel van zijn wetsvoorstel is, het vergroten van de mogelijkheden voor de Belastingdienst om handhavend op te treden. Daarbij wil hij een herstel van het evenwicht in de verantwoordelijkheden van opdrachtgever en opdrachtnemer tot stand brengen.
Met andere woorden er was een noodzaak voor meer handhaving omdat er (te veel) misbruik van de VAR werd gemaakt. Verder moet dit wetsvoorstel de Belastingdienst meer handhavingsinstrumenten in handen geven.
Bij de ontwikkeling van de nieuwe wetgeving hebben met name vertegenwoordigers van opdrachtgevers (MKB, VNO/NCW) laten weten, dat zij het liefst in één keer zekerheid vooraf krijgen voor alle zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die zij contracteren. Naar hun oordeel gaf de VAR in feite niet de zekerheid die zij wensen. Dus de keerzijde was, dat de gebruikers van het oordeel van de Belastingdienst (de VAR) te veel last hadden van de gevolgen van de handhaving door de Belastingdienst in de oude systematiek.
Commentaar tot nu toe
Van verschillende kanten is er commentaar gegeven op deze nieuwe wetgeving. Een greep uit de commentaren:
- Onduidelijk is of en zo ja hoe groot het probleem is wat nu wordt geregeld
- Er zullen kostenverlagende effecten zijn, maar evenzoveel kostenverhogende, die ook niet voldoende in kaart zijn gebracht
- De aloude gezag-, arbeid-, loon- discussie wordt niet aangepakt
- Er lijkt een woud aan afspraken per sector te komen, die per geval en bij toepassing in de praktijk weer opnieuw getoetst moet worden
- De vraag of een intermediair of zijn klant als opdrachtgever wordt aangemerkt is niet aangepakt
- Nieuwe regels geven geen uitsluitsel over ondernemerschap van de opdrachtnemer
Deze commentaren spreken voor zich en worden hier niet overgedaan. Daarom hierna nog wat ander en soms aanvullend commentaar.
Nieuwe wetgeving, dus een nieuwe visie?
Het eerste wat opvalt, is dat de staatssecretaris het advies van zowel de Raad van State (in een eerder stadium gedaan op het in 2014 ingediende wetsvoorstel) als van Actal (Adviescollege toetsing regeldruk) ter zijde legt door de uitkomsten van het reeds lopende Interdepartementale beleidsonderzoek naar zzp’ers (IBO-zzp) niet af te wachten. Bijzonder hierbij is dat het rapport inmiddels al binnen is bij collega’s van de staatssecretaris, maar hij er geen weet van heeft, noch ernaar informeert. Een duidelijke reden hiervoor is niet gegeven. Jammer is dat wel. Misschien had dan een integrale aanpak en belichting van de problematiek van alle kanten kunnen plaats vinden. Wachten zou geen probleem hoeven te zijn, want voor dit jaar deed men het eigenlijk al zonder een alternatief voor de VAR. Een jaartje langer als dat al nodig zou zijn, zou niet direct een probleem hoeven op te leveren.
Wat echt mist in deze wetgeving, is een (integrale) visie op zelfstandigheid en de grenzen daarvan. Er wordt geen helderheid geboden wanneer naar het oordeel van de wetgever er sprake is van wel of geen zelfstandigheid. Het zelfstandig ondernemerschap of de keerzijde, wanneer er sprake is van een werkgever en werknemer relatie wordt niet geregeld. In de wetgeving wordt volstaan met een opsomming van uit de praktijk en jurisprudentie bekende elementen die een rol spelen bij het beoordelen van de voorgaande genoemde factoren. De duiding of waardering van deze opsomming ontbreekt.
Deze nieuwe wetgeving behandelt in feite niet eens de beoordeling van zelfstandigheid, maar regelt iets wat reeds jaren staande praktijk is. Dat is namelijk het werk van de Belastingdienst, het beoordelen of er sprake is van al of niet de noodzaak om loonheffing af te dragen. Kort door de bocht gezegd deze wet regelt zelf niets, behoudens het afschaffen van de VAR en geeft de Belastingdienst formeel de opdracht iets te doen wat zij al deed.
Betere balans tussen opdrachtgever en opdrachtnemer
Eén van de doelstellingen van deze wet is het bewerkstelligen van een betere balans tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Wat hier precies bedoeld wordt, is niet geheel duidelijk, want dan zou eerst helder moeten zijn naar welke zijde de balans doorslaat. Verder natuurlijk wat de oorzaak van deze disbalans is.
Voor het realiseren van een betere balans lijkt een duidelijk speelveld, met heldere regels van groot belang. Wat ontbreekt in de wetgeving is een duidelijke instructie of regel voor de arbeidsmarkt, waar de grens ligt tussen wel en geen noodzaak voor afdracht loonheffing. Misschien zou dit behulpzaam kunnen zijn bij het bewaken van de balans tussen opdrachtgever en opdrachtnemer? Waarom hier niet naar gestreefd wordt, is niet duidelijk.
Mogelijk dat de balans nu meer gezocht moet gaan worden door het sectorale overleg. Of dit ook inhoudelijk en tussen opdrachtgever en opdrachtnemer de balans verbetert, zal moeten blijken. Wel zou je kunnen zeggen, dat waar eerst in feite de afstemming tussen opdrachtnemer (zzp-er) en Belastingdienst plaatsvond (aanvraag en afgifte VAR) er nu op een groter abstractieniveau een afstemming plaatsvindt met de Belastingdienst, waarbij ook de opdrachtgevers worden betrokken. Je zou optimistisch kunnen zeggen, dat dit een betere balans geeft voor de marktpartijen ten opzichte van de Belastingdienst (natuurlijk wel afhankelijk van de resultaten van het te voeren overleg).
Betere handhaving
Waar de maatregelen op zien die betrekking hebben op een betere handhaving is niet duidelijk. De meeste aandacht gaat immers uit naar het laten toetsen van overeenkomsten voorafgaande aan het gaan werken. De controle en dus de handhaving zou logischerwijze achteraf plaatsvinden en daar wordt niets over gezegd.
Er wordt wel een middel genoemd: een uitkering aanvragen bij het UWV door een opdrachtnemer, als deze meent dat zijn arbeidsrelatie een dienstbetrekking is. Dat is geen nieuwe mogelijkheid, maar bestond altijd al. In feite is het echter een dode letter, want UWV dient het oordeel van de Belastingdienst te volgen (dat is de structuur van de wetgeving na een vorige wetswijziging, waarbij beslissing over verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen en de premie inning verlegd is van UWV naar de Belastingdienst). Als UWV een uitkering weigert, dan kan er bezwaar en beroep aangetekend worden. Dus in feite is dit een route die naar een rechter moet lopen om te komen tot een handhavingsroute.
Het belangrijkste bezwaar tegen deze redenering en voorgespiegelde route is, dat het een suggestie in zich houdt, dat opdrachtnemers mogelijk worden uitgebuit. Los van of dit ook waar is, valt dan het volgende op. Als dat het geval is, dan wordt de opdrachtnemer niet beschermd door deze wetgeving, maar zal zijn recht moeten bevechten. De UWV route is dan niet echt een makkelijke route. Hierbij mag je er ook van uitgaan, dat de meeste opdrachtnemers zelf ook belang erbij hebben om aangemerkt te worden als zelfstandig ondernemer (dat geeft immers fiscale voordelen). Dus heel veel gebruik zal er niet gemaakt worden van deze route.
Afstemming tussen sectoren en Belastingdienst
Door de staatssecretaris wordt aangegeven dat opdrachtgevers en opdrachtnemers overeenkomsten aan de Belastingdienst kunnen voorleggen om een oordeel te krijgen. Deze systematiek grijpt in feite terug op ervaringen uit de sociale zekerheid uit de vorige eeuw.
Zo was er in de jaren 80 van de vorige eeuw binnen de fysiotherapie wereld, sprake van het hanteren van verschillende soorten (maatschaps-) contracten. Praktijk houdende fysiotherapeuten legden de bij hen werkzame niet praktijkhouders overeenkomsten voor, die zouden moeten leiden tot een oordeel dat er sprake was van zelfstandige maten in de maatschappen. Nadat deze overeenkomsten, die aanvankelijk werden gehonoreerd door de bedrijfsvereniging, echter door de rechter getoetst werden, bleef daar niets van over. Veel fysiotherapeuten, werkend met deze contracten werden alsnog beschouwd als te werken in een (fictief) dienstverband.
De systematiek van de overeenkomsten waren niet zo heel succesvol, doordat de praktijk vaak ver af dreef van hetgeen in het contract werd bedoeld te regelen.
Terugkijkend op deze praktijkervaringen is het verrassend dat de staatssecretaris juist kiest voor de systematiek die in het verleden tot weinig succes leidde.
Slot
Er valt nog veel meer te zeggen over het wetsvoorstel en zeker over de beoordeling van zelfstandigheid. Nu wordt hiermee volstaan, om globaal een andere blik te werpen op de problematiek en het nieuwe wetsontwerp. Concluderend ben ik bang, dat we voorlopig niet af zijn van deze discussie en dat de praktijk snel zal uitwijzen of de nieuwe systematiek wel echt gaat leiden tot de beoogde verbeteringen.
De keuze voor deze systematiek is verrassend, omdat er een succesvollere systematiek in het verleden was, maar daar een andere keer meer over. Voor een aanvullend, maar artikel met gelijke invalshoeken lees: Zipconomy.
Zelf commentaar of vragen naar aanleiding van deze blog? Reactie is welkom!
Schroom niet om deze blog te delen op de verschillende sociale media.